Moved to / Is verhuisd naar


Waarom dat zo is, verneem je hier


donderdag 15 september 2011

Kattenprotest tégen bijgeloof ?!?




Het was dinsdag de dertiende deze week, ik zal het niet zo gauw vergeten.
Geen vuiltje aan de lucht, tot ‘s avonds tien voor acht.
Gewapend met mijn kromzwaard over de schouder, vertrok ik voor de wekelijkse Taichi-sessie richting centrum. Veel tijd was er niet dus zette ik er wat snelheid achter.
Net voor ik de wijk uit ben, zie ik langs de kant een roodharige kat zitten. Rustig de straat inkijkend geeft ze de indruk dat zij daar best nog wel een eeuwigheid wou blijven zitten. Argeloos fiets ik dus verder en ja hoor, wanneer ik op geen halve meter genaderd ben, gaat het dier beheerst op vier poten staan, kijkt me recht in de ogen en werpt zich in een wip voor mijn wiel.

Niet wetend wat me overkomt, maak ik nog geen twee seconden later, een buiklanding over mijn fiets, de baan op. Verdorie, ik raak ook niet meer recht en zit gevangen tussen het zadel en mijn stuur, waarbij één van de handvaten zich tussen de spieren van mijn rechter bovenbeen heeft geplant. Kermend van de pijn lukt het me de eerste minuut niet om me uit deze benarde situatie te redden en lig ik hulpeloos op de rijweg.
Geen kat te zien, ook de roodharige niet meer...  Na wat trek en sleurwerk geraak ik toch weer recht en sukkel zo goed en zo kwaad ik kan, terug op de fiets en, enkele minuten later met één been trappend, tandenknarsend weer thuis, waar zoonlief me onmiddellijk met ijs ter hulp snelt.

Nu ben ik doorgaans een echte nachtuil moet je weten, maar die avond ben ik tegen alle gewoontes in, na anderhalf uur mijn bed ingekropen, totaal van “mijn melk”, om even later in een bizarre droom te verzeilen.
Een hele school dolfijnen hadden het water verlaten en zaten met z’n allen rond mijn bed. Met hun hoofden raakten ze me zacht aan. Een gevoel van totale vredigheid overspoelt me. Tot plots in de deuropening, de roodharige kat verschijnt met een bord rond de hals waarop “protest” staat geschreven.
Ik vraag haar wat dat te betekenen heeft. Ze antwoordt me dat ze komaf wil maken met alle bijgeloof omtrent zwarte katten.
Waarom zouden enkel die in staat zijn om ongeluk te brengen wanneer ze je pad kruisen? En waarom enkel op een vrijdag de dertiende?

Als een kat dat wil, of ze nu zwart, wit, grijs of roodharig is, brengt ze toch wel ongeluk zeker? En of de dertiende nu op een vrijdag valt of niet, dat maakt toch geen ene moer uit?
Ik herinner me vaag dat ik toen ogen als schoteltjes heb opgezet.
Was dít nu een protest tégen bijgeloof?

Zie mij, met mijn kruk bij de hand, een spierscheur van hier tot ginder en een bovenbeen zo paars als een aubergine, door de dokter tot vier weken rusten veroordeeld, net op het ogenblik dat het schooljaar weer is begonnen.
Allemaal vanwege een opstandige rosse kat die op dinsdag de dertiende mijn pad kruiste.
Hoe onwaarschijnlijk klinkt het niet om als fietser zo ‘n aanrijding te hebben?
Wat mij betreft heeft ze alleen maar on- en bijgeloof veroorzaakt.
Jammer, maar ik ben voorlopig even mijn vertrouwen in àlle kattebeesten kwijt.
Wanneer ik er voortaan eentje met de fiets langs moet, rustig of niet, verjaag ik ze gegarandeerd met een KSSSS…. Net zoals mijn vader me gisteren nog adviseerde. Om bestwil van ons beiden.
Ik heb mijn lesje geleerd: “Katers kan je maar beter voorkomen dan genezen.”




woensdag 14 september 2011

Naar Aalst en weer terug


(deel III)



Ter hoogte van het rondpunt naar Lebbeke zet ik de eerste woorden op mijn derde blad, terwijl bij de volgende stop, een vrouw zich mompelend verontschuldigt tegenover de knop van de busbel, omdat ze die verkeerdelijk had verward met deze die deuren opent. Hij hoort het niet en blijft stoïcijns onbewogen, terwijl de vrouw een beetje beschaamd blozend de bus afstapt. De deuren sluiten vanzelf, de bus zet zich opnieuw in beweging en vervolgt zijn weg.

Rechts van de baan schreeuwt me een aanplakbord “Huur mij!” toe, wit van woede lijkt het wel zijn statuut van werkloze te etaleren, waarmee het zo genadeloos aan de kant is gezet.
Het voelt broeiend heet op de bus. Ik geeuw om zuurstof. 

We rijden voorbij de Aldi waar een verkoopstertje, in zo'n typische wit met blauw gestreepte schort, tegen de muur van de winkel, op het hete asfalt, van het zonnetje zit te genieten en haar hoofd afveegt met de mouw van haar wollen trui. Deze hitte had ze vanmorgen waarschijnlijk niet voorzien.
Er zal dit weekend vast kermis zijn op het plein. Een schreeuwerige draaimolen wil opgezet worden. We kruisen de spoorweg langs het viaduct. 
Op het pleintje van het rondpunt te Dendermonde zitten de vier bronzen broers een beetje ontheemd op het steigerend ros Beiaard. Hun hoofden lijken weggesmolten door de warmte, maar allicht had de schepper het wel zo bedoeld. In het hoofd van één der Heemskinderen, broedde zelfs vorig jaar, waarschijnlijk ad interim van de heilige geest, een duif hier nog haar eieren uit,  om vervolgens met haar kroost en de Noorderzon te verdwijnen, het arme joch als leeghoofd achterlatend.
Onze bus zet nu koers naar het station.
“Langzaam!” maant een geel fluorkleurig potlood ons aan. We rijden voorbij het Atheneum waar ik zes jaar van mijn jeugd doorbracht. "Vandaag komt hier de vuilkar nog voorbij", vertellen mij de rij zakken  die samen op de uitkijk staan.
Op het stationsplein aangekomen verneem ik dat Samsung de snelste gsm om te typen en te sharen is… Die heb ík niet nodig. Een potlood en papier volstaan voorlopig voor mij. Ruimschoots zelfs... En straks natuurlijk de computer.

Nog even wuif ik in het voorbijrijden naar Reynout, Adelaert, Ritsaert en Writsaert en hun reuzenros om vervolgens, langs de "Olympos", terug koers te zetten naar het Wuitensnest.
"91 & 92" roept een passagier luidkeels door de bus. Hij kent de lijnen allemaal “fanboiten” zo beweert hij. Ik geloof hem want deze had hij alvast juist.

Taleb's geesteskind, over onverwachte gebeurtenissen, ligt nog steeds uitvoerig te dutten op mijn schoot, wanneer even voorbij de Mechelse poort  na oversteek van de Denderbrug, zonder enige aanleiding met luid klingellawaai,  plots een staaf uit het plafond van de bus naar beneden dondert. De scholier die hem opvangt laat hem nog sneller weer los omdat hij blijkt heet te zijn. Verdraait, denk ik, zou die kerel van Oz in een parallelle dimensie, misschien zijn toverstaf laten vallen hebben? Het zal de hitte wel zijn die me dergelijke hallucinante gedachten bezorgt.
Voor een derde maal ontvangt een medepassagier achter me een sms. Ik hoor het aan het geluid van ijsklompjes die in een glas lijken te vallen… Een gsm- signaal dat klinkt als ijsblokjes?!? Die associatie zal ook wel het gevolg van de ondraaglijke warmte zijn.

Ik neem omwille van de Mediterrane temperaturen het besluit om straks een fles Ricard te gaan kopen en voor vandaag de boeken toe te doen, wanneer ik tot de vaststelling kom dat ik niet tijdig meer op de bel kan drukken, en de bus al voorbij mijn aankomsthalte is. Lijzig druk ik alsnog op de blauwe knop en schuifel gelaarsd en gespoord richting busbestuurder met een schaapachtige glimlach op mijn gezicht en de vraag, of mijn belletje te laat had gerinkeld. Hij doet niet moeilijk, zet meteen zijn bus aan de kant en opent beide deuren, niettegenstaande daar geen halte is. Ze zijn vandaag met z’n allen uiterst galant voor mij. Je hoort me hier dus zeker niet klagen over de bestuurders van De Lijn. Ik bedank hem uitvoerig en stap af. 
Na een wandeling van enkele minuten, ben ik weer op de plaats van vertrek aangekomen en steek ik mijn sleutel in de voordeur.
Terugkeren naar het nest voelt ondanks de wrevel die me in de schaduw van de kerktoren wel eens overvalt,  al bij al wel fijn. Wat mij betreft, gaat er niets boven m'n stek in deze groene vallei. Zelfs de lokroep van het stadsleven in Aalst niet...




maandag 12 september 2011

De wuiten is gevlogen...

(deel II )







... Ik sta op en vervolg mijn weg.

De werf te Aalst liegt er niet om. Ze is momenteel zo geheel en al wat haar naam doet vermoeden ; één gapende wond. De aanblik ervan herinnert me aan de toestand in mijn eigen gemeente. Ook daar ligt de buurt waar ik woon compleet opgebroken. Het schrijnt binnenin, wanneer ik de aarde er zo omgewoeld zie bijliggen. Om één of andere reden roept dit bij mij beelden op van een gewond dier, weerloos en kwetsbaar. We zijn september tweeduizendenelf. Volgend jaar zijn er gemeenteraadsverkiezingen en dat is tegenwoordig haast zowat iedere stads- of dorpskern aan te zien.

In het park troept de schooljeugd bij elkaar, niet ‘in minirok of beatle-haar’, maar zittend op rode poefs van plastic - of is het polyester? Want vanaf de plek waar ik me bevind is dat moeilijk uit te maken - die her en der werden neergepoot om het sociaal contact te bevorderen veronderstel ik. Daar dragen ze alleszins toch duidelijk hun steentje toe bij.
Het is 12u25  en ik bevind me op de Graanmarkt. Het radiotoestel van één of andere bouwvakker lanceert Michael Jacksons’ Thriller door de ether.
Aan het eind van de straat, rijst vóór me een somber, haast macaber gebouw op in donkerrode baksteen. De gevel met kantelen heeft iets zwaarmoedig. Ik wandel een huis voorbij waar ik naast de deur op een koperen plaatje 'X-stralen' lees terwijl ‘Thriller’ in een tremolo, net zijn eindpunt haalt.
Met de aanblik van Jackson in gedachten, die als zombie met holle ogen grijnzend naar me staart nader ik het spookgebouw voor me; het blijkt Aalst station te zijn waar zich, in een belendende straat, ergens mijn bushalte bevindt.
Ik hoef er maar een korte poos te wachten alvorens we kunnen opstappen. Samen met nóg een aantal mensen die mijn richting uit gaan zijn we even later alweer onderweg.

Het viaduct onderdoor, een brugje over, terug richting Wieze, ligt links een caféboot op het water.
“Mijn fiets is kapot”, hoor ik achter me een meisje zeggen. Een donkere stem antwoordt haar iets onverstaanbaar.
Ik neem terug mijn boek ter hand terwijl de bus zich door allerlei bochten wringt. “It ’s hot, hot, hot” murmelen zweetdruppeltjes langs mijn slapen. De mais omzoomt de weg en er bloeien nog klaprozen.
Toch kliefde daarnet, toen ik de Moutstraat door slenterde in V-formatie een vlucht wilde ganzen luid gakkend de lucht en leek daarmee duidelijk het startsein voor de grote vogeltrek  gegeven. Dagdromend vlieg ik opnieuw een ogenblik met ze mee tot ergens in Herdersem mijn aandacht wordt getrokken door het bord met de mededeling dat hier de Dender “rust”. Verder mijmerend ga ik samen met de ganzen even aan haar oevers zitten en rust mee terwijl de bus zich "disgenadig" weer op dreef trekt… of las ik dat nu verkeerd?

Aan de onderkant van een opgeklapte zitplaats, schuin tegenover mij, aan de andere zijde van het gangpad hangt een sticker. Groen maant het alle passagiers aan: “gelieve deze plaats af te staan aan een rolstoelgebruiker”.  Maar gezien er nergens eentje te bespeuren valt, blijft ze leeg.

Door het raam van de bus zie ik een "Ham"-burger net zijn kraam inklimmen… Geen klanten vandaag, nu ook in Wieze de school weer is begonnen.
We rijden langs het beeld van een tinnen nar. Het zweet van dit dorp ruikt volgens mij ook naar chocolade. Vloeibaar, dik en zoet vult het opnieuw mijn neus en meteen daarna mijn hele wezen. Ik geraak in een roes.

“Hoe zou het voelen om te wonen in een dorp van chocola”, vraag ik me af. Ik schrijf de vraag op, om haar niet te vergeten.
Mijn blad is weer bijna vol en ik heb nog steeds niet in mijn boek gelezen. Op een kleine akker houdt een vogelschrik de wacht. Zou hij soms iets met die tinnen man van daarnet kunnen te maken hebben?
Ik staar naar de weg onder de wielen van de bus en merk tot mijn verbazing hoe die plots een gouden gloed heeft gekregen onder het vloeibare licht van de zonnestralen en het vervaarlijke brullen van een leeuw. Of brengt het motorgeraas van de bus me, soms een beetje in verwarring? Een mens zou zich hier ieder moment verwachten aan een verschijning van de tovenaar van Oz... Ik knijp ongemerkt in mijn eigen arm om na te gaan of ik wel nog wakker ben.

(wordt vervolgd)



vrijdag 9 september 2011

Zomaar een doordeweekse dag... en Dauw




Een lijzige trip(tiek) ... Naar Aalst en terug (deel I)

Iets voor zevenen, trek ik de deur van mijn Wuitensnest achter me dicht, op m'n dooie gemak slenterend richting bushalte, in de stellige overtuiging dat ik ruimschoots de tijd mag nemen. Helaas kom ik op een honderdtal meter van mijn bestemming, tot de onthutsende vaststelling dat de bus al de hoek omdraait van het kruispunt voor me, en ik hem dreig te missen als ik het niet meteen op een lopen zet. Zwaaiend met één arm in de lucht haal ik mijn snelste sprint boven, terwijl hij verder raast om even later toch halt te houden aan de stopplaats, waar de bestuurder zich alsnog posteert in afwachting van mijn aankomst. Wanneer ik hijgend arriveer en naar binnen stap, kijkt hij me glunderend aan, pochend over zijn opmerkzaamheid en er prat op gaand, dat hij goede ogen heeft. Ik zwijg over zijn vroegtijdigheid en beaam zijn woorden zonder aarzelen wat  hem onmiskenbaar tevreden stemt met zichzelf. Tenslotte had hij toch waargenomen dat ik kwam aangerend om alsnog de halte te halen waarvan de naam grappig genoeg naar mijn inspanning verwees.

Ik kon het dan ook onmogelijk nalaten, dit bij het opstappen even te melden - “hèhè, was me dat een spurt naar Het Spurt”- een woordspeling die zijn opmerkingen kruiste en ervoor zorgde dat  ik hem tot tweemaal toe mijn bestemming diende mee te delen omwille van de afleiding die ik er in zijn geest mee veroorzaakt had. Ik betaalde hem met gelijke munt ; twee rittenkaartjes. Ah ja, fair is fair nietwaar? Maar eigenlijk was de ware reden hiervoor dat de eerste aan het eind van haar Latijn was gekomen alvorens ze het hele bedrag had opgehoest. Eén euro zestig, wat in vergelijking met een treinticket, al bij al, behoorlijk meevalt.

Wanneer ik beide rittenkaarten heb opgeborgen en me naar een zitplaats begeef,   vervolgt de bus zijn route en neemt bij het eerstvolgende kruispunt de baan naar rechts. We glijden nu naadloos over het grauwe lidteken van een N41, dat pijnlijke herinneringen oproept aan een gulden snede, enkele decennia geleden gemaakt, door een bot mes, helemaal dwars doorheen het groene landschap en de dorpskern van mijn geliefde gemeente, waardoor ze meteen in twee verongelijkte delen uit elkaar viel. 
Pas aan de halte in het centrum van het naburige dorp stappen weer mensen op. Twee scholieren; een donkere jongen en een licht meisje stel ik vast, terwijl ik onder het sms-en van witte letters door, tracht verder te lezen in mijn boek “De Zwarte Zwaan”. 
We kruisen de Dender en zetten koers richting Lebbeke. Hier is de rechtlijnigheid van de weg ver te zoeken en slingert de bus zich kraalsgewijs langsheen een rijgkoord van kronkelende straatjes. 
We ploeteren door Wieze waar de zware bitterzoete geur van pure chocolade hangt die met de consistentie van modder mijn neusgaten binnendringt, en ik verwijl even bij de toevallige gebeurtenissen waarover het boek verhaalt dat ik net op mijn schoot te slapen heb gelegd…
Voor ik het in de gaten heb stopt de bus aan zijn laatste halte. Ik stap uit en zoek de gele Post-It met de opeenvolgende straatnamen van mijn te vervolgen weg. Hij plakt aan mijn examenstof, of liever aan de map, waarin deze zich bevindt.

Alles loopt gesmeerd, althans toch nadat ik een onthaalmoeder (?) op weg naar school met een ‘Jitske’ aan de hand, aanspreek om na te gaan of ik nog niet van het juiste pad ben afgeweken. 
Maar neen, met nog één uur de tijd ben ik slechts drie kwartier van mijn bestemming verwijderd zo blijkt, wanneer ik het doel van deze uitstap even later heb bereikt.

Nu volgt een test, maar die knijp ik er gemakshalve even vantussen wegens niet ter zake doende.

Anderhalf uur later sta ik weer op straat. 
Nadat ik in het voorbijgaan van een werf, de geur opsnuif van pasgegoten beton, besluit ik verder te werken aan de wegbeschrijving waaraan ik was begonnen, en haal potlood en papier opnieuw uit mijn schoudertas. Wat geurt dat eigenlijk heerlijk wanneer de warmte van de zon het vocht uit die grondlaag opzuigt, stel ik vast. Ik stond daar nog nooit eerder bij stil tot nu. Net alsof ik de lucht in de straat van mijn jeugd weer adem, na een onweer. Die rook ook naar verjaagde spanningen. Ze roept een plots gevoel op van veiligheid en rust.  Ik haak er mijn neus even aan vast alvorens weer verder te gaan en laat het welbehagen door me heen  stromen. 

Flarden Oosterse muziek komen heupwiegend vanuit een voorbijrijdende wagen en waaieren uit in mijn oorschelpen terwijl een bestuurder van De Lijn me hoffelijk gebaart dat ik zijn pad rustig kruisen kan, gezien hij niet gehaast is en wel even wil wachten.
Ik stap uit de schaduw naar de zonnige overkant van de straat, ga zitten op het muurtje bij een schoolgebouw en schrijf dit alles neer. Terwijl een groepje luidruchtige scholieren mij opgewonden pratend voorbij flaneert.


(wordt vervolgd)

maandag 5 september 2011

Neruda 's beesten...

Laat u aangrijpen door dit prachtige gedicht  ...  op muziek gezet door Mikis Theodorakis.

- De morgenschemering van de leguaan -

Algunas bestias (◄ link naar deel I)

Pablo Neruda


Era el crepúsculo de la iguana. 

Desde la arcoirisada crestería 
su lengua como un dardo 
se hundía en la verdura, 
el hormiguero monacal pisaba 
con melodioso pie la selva, 
el guanaco fino como el oxígeno 
en las anchas alturas pardas 
iba calzando botas de oro, 
mientras la llama abría cándidos 
ojos en la delicadeza 
del mundo lleno de rocío. 
Los monos trenzaban un hilo 
interminablemente erótico 
en las riberas de la aurora, 
derribando muros de polen 
y espantando el vuelo violeta 
de las mariposas de Muzo. 
Era la noche de los caimanes, 
la noche pura y pululante 
de hocicos saliendo del légamo, 
y de las ciénagas soñolientas 
un ruido opaco de armaduras 
volvía al origen terrestre. 
El jaguar tocaba las hojas 
con su ausencia fosforescente, 
el puma corre en el ramaje 
como el fuego devorador 
mientras arden en él los ojos 
alcohólicos de la selva. 
Los tejones rascan los pies 
del río, husmean el nido 
cuya delicia palpitante 
atacarán con dientes rojos. 

Y en el fondo del agua magna, 
como el círculo de la tierra, 
está la gigante anaconda 
cubierta de barros rituales, 
devoradora y religiosa.


-  De leguaan -                                                                                                                    - Vlinder van Muzo - 


Enige beesten (◄ link naar deel II)

(Eigen vert.)


Het was de morgenschemering van de leguaan.

Uit wiens regenboogkam
een tong als een pijl tevoorschijn kwam 
die zich boorde doorheen het lover.
De grote miereneter betrad als een monnik 
het woud met melodieuze pas.

Fijn als zuurstof op weidse ijle hoogten,
liep daar ook de goud gelaarsde guanaco,
terwijl de lama met onbevangen ogen
opkeek in de lieflijkheid van de met
dauw bedekte wereld.

De apen weven een liefdesdraad,
… eindeloos erotisch
in de zomen van een gouden dageraad, 
onderwijl muren van stuifmeel slopend
verjagen ze de violetten 
vlucht vlinders van Muzo.

Het was de nacht van de kaaimannen,
de nacht nog ongerept en wemelend
van geeuwende muilen in het slib.
Als vanuit de slaperige lagunes
het opalen geraas van pantsers
plots herinnert aan de oorsprong van de aarde.


Met zijn fosforescerende afwezigheid
beroerde de jaguar de bladeren.
En daar, de poema rennend door het kreupelhout,
als een verterend vuur,
die met zijn alcoholdoorlopen ogen de wildernis
verslindt.

De dassen doorwoelen de oevers
van de stroom, ze bespeuren het nest
in welks wild kloppend hart ze 
duidelijk zo dadelijk hun dodelijke rode tanden zullen zetten.

En in de diepte van de machtige wateren 
Een keerkring rond de aarde gelijk,
Ligt de gigantische, àlles opslokkende anaconda
vroom zwelgend in het rituele slijk.




- Poema die de wildernis verslindt -